Enkele jaren nadat in 1880 de watermolen van Swartbroek, gelegen op de plaats waar de Tungelroyse beek en de Roermondseweg elkaar kruisen, was afgebroken, vatte landbouwer Peter Jan Joosten uit Nederweert het plan op om in Swartbroek een windmaalbedrijf te beginnen. Joosten was ook eigenaar van de molen Sint Joseph in Kreijel bij Nederweert. Als ondernemer die blijkbaar wat groter dacht dan één molen zal hij de van Dusseldorps uit Vlaardingen ongetwijfeld gekend hebben en was hij op de hoogte van wat er aan molens te koop was.
De reis/het transport
Joosten stuurt zijn werknemer Weekers naar Vlaardingen, die samen met molenmaker/timmerman Kluskens uit Nederweert de molenonderdelen gaan beoordelen. Uiteindelijk kopen ze de bovenbouw van de molen van Pieter van Dusseldorp en laten de onderdelen verschepen naar de Coolenstraat in Swartbroek. Dat lijkt een hele opgave maar feitelijk viel dat wel mee. Aan de Westhavenkade of op de werf in Vlaardingen konden de onderdelen ter plekke op een schip geladen worden van waaruit waarschijnlijk via de route over de Nieuwe Maas door Rotterdam en de Noord naar Dordrecht over de Beneden Merwede naar de Waal werd gevaren.
Bij Woudrichem steek je binnendoor naar de Maas en bij Den Bosch vaar je via de Zuid Willemsvaart naar Nederweert. Waarschijnlijk is de lading in Den Bosch overgeslagen op een kleiner schip dat op de smalle Zuid Willemsvaart kon varen.
Zeilen was daar niet mogelijk en trekschuiten met paard en menskracht waren toen nog heel gebruikelijk. Vanaf Nederweert loopt het kanaal Wessem Nederweert op nog geen kilometer van de Coolenstraat. Met paard en wagen is het dan geen probleem om een aantal keren heen en weer te rijden. Zo zal het transport gegaan zijn. Een transport met de trein lijkt op basis vankosten onwaarschijnlijk. Ook het transport met stoomboot en platte duwbak was kostbaar. Menskracht was het goedkoopste en tijd speelde veel minder een rol. ‘Langzaam aan dan breekt het lijntje niet’, is een gezegde uit het jargon van de trekvaart.
Opbouw, verhuur, reparaties en verkoop tot 1940
In 1905 koopt Joosten een stuk grond aan de Coolenstraat van landbouwer Jan Hubert Caris en geeft vervolgens de opdracht aan Weekers, die de molen gaat pachten, om de molen samen met Kluskens als beltmolen op te bouwen.
Kluskens stopt echter vroegtijdig met de werkzaamheden waarna de gebroeders Spang uit Beegden en Heel en Sjef Hendrickx uit Grathem de molen afbouwen. De uitbrekers, die de oorspronkelijke achtkant uit Vlaardingen de gebogen vorm gaven, worden weggelaten zodat er een eenvoudige strakke romp ontstaat. Deze romp wordt met geteerd asfaltpapier op planken gedekt. De molen behoudt de naam De Hoop wat best uitzonderlijk is in een provincie waar molens meestal naar heiligen zijn vernoemd. Joosten is blijkbaar een man van de wereld. Een paar jaar na het vroege overlijden van Joosten verkoopt diens weduwe de molen aan Weekers die er tot 1923 mee werkt.
In 1914 verliest één van de roeden de spieën uit de askop. De wiek schuift door en slaat tegen de molenberg waardoor een stuk van de askop breekt. Er wordt een nieuwe as gelegd waarin de oude roeden worden gestoken. Deze potroeden, die mee gekomen zijn uit Vlaardingen, blijken echter te kort te zijn. Weekers en Kluskens hadden toch beter moeten opletten want deze roeden zijn waarschijnlijk van een andere molen geweest; de molen uit Delfshaven misschien? Besloten wordt om ter plekke het einde van de wieken met 1,5 meter te verlengen. Deze verlenging is ook noodzakelijk want voor een korenmolen was de oude overbrenging van 1,8 veel te groot.
In 1923 zet Weekers de molen en ook het woonhuis bij de molen te koop want hij heeft besloten om op de windmolen van Ospel-dorp te gaan malen. De molen en het woonhuis worden gekocht door bakker molenaar Johannes Wilhelmus Roelofsen, die ook molenaar en bakker is in Babberich Gelderland.
Hij gebruikt de molen intensief en wijzigt in 1935 ook het binnenwerk. Hij biedt een spoorwiel te koop aan want hij heeft het wiel met de ronsels van de twee koppels stenen laten vervangen omdat de molen zwaar aanliep en door de grote overbrenging een onregelmatige gang had. Ook heeft hij een elektrisch gemaal als hulpkracht aangebracht. Zijn zoon Bernard neemt in 1935 de zaak over. In 1938 volgt een grotere restauratie: er worden andere roeden gestoken, de kap (windpeluw en voeghouten) wordt naar achteren gebracht en ook wordt het bovenwiel verhangen. Ook wordt het wiekenkruis gestroomlijnd.
Dit alles heeft te maken met het initiatief van Roelofsen om het Van Busselwieksysteem aan te brengen. De roeden worden gekocht van de familie Van Stekelenburg die in Mierlo-Hout een standaardmolen voor 300 gulden in de afbraak hebben staan. Onder verantwoordelijkheid van Van Bussel werken de molenmakers Willem Adriaens en zijn zoon Willy aan de restauratie. Willy Adriaens zal een jaar later dodelijk verongelukken bij werkzaamheden aan de molen De Brak in Sluis. Wanneer Van Bussel in 1946 komt te overlijden zijn er onder andere door de molenmakers van de familie Adriaens en Beijk 146 molens in Nederland van het Van Busselwiekensysteem voorzien.